Ik had het al jaren in mijn hoofd: een tijdje in Italië gaan wonen. Mijn beeld van Italië, gevoed door clichés die in de collectieve geest van de Nederlanders geprent zijn, was ongeveer het volgende: Overheerlijke pasta’s en pizza’s overgoten met pesto en olijfolie van de beste soort, statige gepleisterde gebouwen aan een azuurblauwe mediterranee en overal felliniaanse en pasoliniaanse types die, ondersteund door grootse handgebaren, anderen ervan proberen te overtuigen dat hùn versie van pasta all’arrabbiata de beste is die er op het hele schiereiland te vinden is. Vrolijkheid of diepe treurnis, maar altijd in een wolk van esthetiek omhuld. Italiaans design, mensen die altijd goed gekleed zijn, niet dat Nederlandse spijkerbroek-en-gympies- pragmatisme. In het derde jaar van mijn studie wijsbegeerte was het dan eindelijk zover: Ik kon het grote avontuur gaan beleven.
Om mijn dromen over Italië werkelijkheid te zien worden dacht ik dat het niet zoveel uit zou maken naar welk deel van Italië ik af zou reizen. Aangezien ik hoorde dat het Noorden goede universiteiten bezat en Milaan me sterk werd afgeraden, besloot ik naar Bologna te gaan. De naam van de stad had iets vertrouwds omdat het deed denken aan spaghetti bolognese, en samen met de beroemde universiteit van de stad leken me dat wel genoeg redenen om me daar te vestigen.
Een goed halfjaar later tuurde ik vanuit mijn kamertje in een buitenwijk van de stad naar de eeuwig grijze lucht boven Bologna en bedacht ik me hoe naïef en ondoordacht deze hele onderneming was geweest. Want Bologna mag dan wel de eethoofdstad van Italië zijn, voor een vegetariër is er op culinair gebied weinig te beleven. Pizza’s in Noord-Italië zijn over het algemeen van dezelfde kwaliteit als die van de halveprijspizzeria in Nederland, de plek voor studenten met een slecht gevulde portemonnee en nog niet heel erg ontwikkeld smaakgevoel. Het echte Italiaanse palazzo, zoals het huis waarin in kwam te wonen in de advertentie werd aangeprezen, bleek wel erg ver weg te zijn van zijn originele betekenis (paleis danwel herenhuis) en was meer een ordinair flatgebouw. En het meeste dat ik van de couleur locale heb meegekregen was toen in een oud café de café-eigenaar en een vriend de door melancholie doordrenkte verhalen vertelden over het oude Bologna, toen zij nog het centrum van Italië was, de stad waar iedereen naartoe wilde, en toen het café nog drukbezocht was en gevuld met mooi jong vrouwelijk vlees voor hen om te consumeren.
Maar wat het meeste tegenviel was het klimaat. Natuurlijk, dat mediterrane klimaat uit mijn dromen dat het hele jaar aangenaam blijft, bestaat wel, alleen nou net niet in Bologna. Bologna ligt namelijk in de Povlakte tussen de bergen ingeklemd. Dat maakt dat het er heel onaangenaam koud wordt in de winter omdat door de hoge luchtvochtigheid de dauwdruppeltjes zich door je kleren een weg naar je lichaam banen en als dit eenmaal gebeurd is, het onmogelijk wordt op de rest van de dag nog een aangename lichaamstemperatuur te bereiken. En in de zomer wordt de warmte zo verstikkend dat je hoopt dat het snel weer winter zal worden. In gidsen over Bologna wordt verteld dat het in Bologna gedurende de zomermaanden zo rustig is omdat alle studenten de stad uit zijn, maar dat is niet de hele verklaring: Het is vooral omdat men het verblijf in Bologna in de zomermaanden met een minimum beperkt omdat het er niet uit te houden is door de verstikkende hitte.
Gelukkig was er nog een ding dat al die barsten in mijn idealistische beeld over Italië in stand kon houden, namelijk de oudste universiteit van de wereld: Università degli studi di Bologna, waar ik colleges zou gaan volgen. Ik had een mooi college over Aristoteles uitgezocht en ik kwam enthousiast het eerste college uitgelopen. Ik herinner me nog hoe ik door de telefoon aan een vriend enthousiast over de docent vertelde. Eindelijk eens niet zo’n boekenwetenschapper waarvan het lijkt of hij niet doorheeft dat er een zaal vol publiek in de zaal is, zo’n type die wanneer je je hand opsteekt na tien minuten pas opkijkt van het verfvlekje op het plafond waartegen hij zijn verhaal aan het houden was. Eindelijk eens een docent waarbij een persoonlijke touch in de verhalen de verhalen menselijk maakt, die niet aan een tafeltje zit en zijn verhaal opdreunt, maar iemand die levendig door de klas loopt en een boeiend verhaal vertelt. Een leraar die zijn vak verstaat, die studenten meeneemt in zijn verhaal, ze daarbij ook aankijkt en bij het verhaal betrekt, zodat docent en student samen in hun zoektocht naar kennis een reis maken door de schatten van de kennisoverlevering.
De eerste week was ik enthousiast. De tweede week was ik enthousiast en de derde week was ik nog steeds enthousiast. Dit leek de goede kant op te gaan. Zo kon ik mijn jaar in de meest on-Italiaanse stad van Italië (voor mijn gevoel dan) wel uitzitten. De vierde week was ik nog steeds enthousiast, maar begon ik mijzelf voorzichtig af te vragen wanneer de docent nou van de inleiding overging tot de harde kern van de stof, wanneer de zoektocht naar ware kennis zou beginnen. Ik had nog steeds goede hoop dat het toch goed kwam. Dit had overigens weinig met rationele overwegingen te maken maar meer met een vorm van cognitieve dissonantiereductie, oftewel: ik wilde niet tegen mezelf toegeven (en tegen de mensen die al een paar jaar mijn plannen voor het grootse Italiaanse avontuur hadden moeten aanhoren) dat ik een compleet verkeerde keuze had gemaakt en dat ik nooit binnen de stadsmuren van deze middeleeuwse stad had moeten gaan om er een jaar te gaan studeren.
Na de zesde week begon ik er vrij zeker van te worden dat we nooit bij het eerste hoofdstuk aan zouden komen, maar het hele college lang in deze inleiding zouden blijven hangen. De vorm was prachtig, maar de inhoud bleef pijnlijk afwezig. Dit besef werd helemaal helder toen mij na de bespreking van een huiswerkopdracht duidelijk werd, nadat ik mijn uiterste best had gedaan om een sluitend en goed filosofisch antwoord op de probleemstelling te geven, dat het enige wat wij geacht werden te hebben geantwoord een samenvatting was van de collegetekst uit de afgelopen zes colleges van meneer docent, keurig opgetekend in de bijbehorende lange Italiaanse zinnen en het om-de-brij-heendraaien (dat, naar wat ik leerde, in Italië niet als een teken wordt gezien dat je het eigenlijk niet begrepen hebt, maar dat als de essentie van academische exercitie wordt gezien). Mijn zwoegen tot ware kennis te komen en dat zo goed mogelijk en in mijn beste Italiaans in de 15 regels die ervoor stonden te persen, werd gehonoreerd met een - - (min min), terwijl de normering eigenlijk maar van + tot – ging, maar voor mij had de docent waarschijnlijk een speciale uitzondering gemaakt.
Verder viel vooral de manier van tentamineren op. Alle tentamens zijn mondeling. Er is een vaak een grote groep studenten die zich voor hetzelfde tentamen heeft ingeschreven. Deze studenten worden geacht wanneer het tentamen begint allemaal aanwezig te zijn bij de kamer van de docent. Volgens een volgorde die de docent ter plekke verzint, worden ze dan één voor één in het kamertje geroepen om hun tentamen af te leggen. Alle studenten die daarna nog moeten, wachten ondertussen in de gangen naast de docentenkamers. Voor mij als Nederlandse student was dit werkelijk moeilijk te geloven. Ik heb nog aan diverse studenten gevraagd of er dan werkelijk geen beter systeem voor bestond dan dit, waarop ze over het algemeen antwoordden met verhalen over hoe ze eens van negen uur ‘s ochtends tot acht uur ‘s avonds in de gangen hebben gewacht, toen de docent hen kwam vertellen dat zijn werkdag erop zat en dat ze de volgende dag terug mochten komen. Een andere student vertelde mij dat ze zelfs eens in zo’n gang de nacht had doorgebracht. Ik kon werkelijk mijn oren en ogen niet geloven en dacht dat de studenten elk moment collectief ‘grapje!’ zouden kunnen gaan roepen, gevolgd door ‘Ha, hadden we die Hollandse toch even goed te pakken’. Maar het gebrek aan organisatie schijnt een inherent onderdeel van het Italiaanse leven te zijn en ik heb hiervan nog vele voorbeelden mogen zien terwijl ik in Italië verbleef.
Hoe meer ik me begon te ergeren aan allerlei ‘typisch Italiaanse’ dingen, hoe meer ik me pijnlijk besefte hoezeer ik zelf onderdeel uitmaak van de Nederlandse cultuur. Wanneer Italianen hun liefde voor hun favoriete schrijver in overtreffende bewoordingen uitten, dacht ik: ‘Joh, doe toch normaal’ en wanneer mijn huisgenootjes elkaar overtroffen in de hoogte van hun hakken bij het uitgaan, om vervolgens de hele avond te klagen dat ze zo’n last van hun voeten hadden, kwamen er ook erg Nederlandse pragmatische spijkerbroek-en-gympies- gedachten bij me op. Toch heb ik geen spijt, natuurlijk omdat er ook veel leuke momenten waren, maar vooral omdat ik door het grote contrast tussen Nederland en Italië de goede aspecten van de Nederlandse cultuur ben gaan inzien en herwaarderen. En dan de vele regenbuien maar voor lief neem.
Om mijn dromen over Italië werkelijkheid te zien worden dacht ik dat het niet zoveel uit zou maken naar welk deel van Italië ik af zou reizen. Aangezien ik hoorde dat het Noorden goede universiteiten bezat en Milaan me sterk werd afgeraden, besloot ik naar Bologna te gaan. De naam van de stad had iets vertrouwds omdat het deed denken aan spaghetti bolognese, en samen met de beroemde universiteit van de stad leken me dat wel genoeg redenen om me daar te vestigen.
Een goed halfjaar later tuurde ik vanuit mijn kamertje in een buitenwijk van de stad naar de eeuwig grijze lucht boven Bologna en bedacht ik me hoe naïef en ondoordacht deze hele onderneming was geweest. Want Bologna mag dan wel de eethoofdstad van Italië zijn, voor een vegetariër is er op culinair gebied weinig te beleven. Pizza’s in Noord-Italië zijn over het algemeen van dezelfde kwaliteit als die van de halveprijspizzeria in Nederland, de plek voor studenten met een slecht gevulde portemonnee en nog niet heel erg ontwikkeld smaakgevoel. Het echte Italiaanse palazzo, zoals het huis waarin in kwam te wonen in de advertentie werd aangeprezen, bleek wel erg ver weg te zijn van zijn originele betekenis (paleis danwel herenhuis) en was meer een ordinair flatgebouw. En het meeste dat ik van de couleur locale heb meegekregen was toen in een oud café de café-eigenaar en een vriend de door melancholie doordrenkte verhalen vertelden over het oude Bologna, toen zij nog het centrum van Italië was, de stad waar iedereen naartoe wilde, en toen het café nog drukbezocht was en gevuld met mooi jong vrouwelijk vlees voor hen om te consumeren.
Maar wat het meeste tegenviel was het klimaat. Natuurlijk, dat mediterrane klimaat uit mijn dromen dat het hele jaar aangenaam blijft, bestaat wel, alleen nou net niet in Bologna. Bologna ligt namelijk in de Povlakte tussen de bergen ingeklemd. Dat maakt dat het er heel onaangenaam koud wordt in de winter omdat door de hoge luchtvochtigheid de dauwdruppeltjes zich door je kleren een weg naar je lichaam banen en als dit eenmaal gebeurd is, het onmogelijk wordt op de rest van de dag nog een aangename lichaamstemperatuur te bereiken. En in de zomer wordt de warmte zo verstikkend dat je hoopt dat het snel weer winter zal worden. In gidsen over Bologna wordt verteld dat het in Bologna gedurende de zomermaanden zo rustig is omdat alle studenten de stad uit zijn, maar dat is niet de hele verklaring: Het is vooral omdat men het verblijf in Bologna in de zomermaanden met een minimum beperkt omdat het er niet uit te houden is door de verstikkende hitte.
Gelukkig was er nog een ding dat al die barsten in mijn idealistische beeld over Italië in stand kon houden, namelijk de oudste universiteit van de wereld: Università degli studi di Bologna, waar ik colleges zou gaan volgen. Ik had een mooi college over Aristoteles uitgezocht en ik kwam enthousiast het eerste college uitgelopen. Ik herinner me nog hoe ik door de telefoon aan een vriend enthousiast over de docent vertelde. Eindelijk eens niet zo’n boekenwetenschapper waarvan het lijkt of hij niet doorheeft dat er een zaal vol publiek in de zaal is, zo’n type die wanneer je je hand opsteekt na tien minuten pas opkijkt van het verfvlekje op het plafond waartegen hij zijn verhaal aan het houden was. Eindelijk eens een docent waarbij een persoonlijke touch in de verhalen de verhalen menselijk maakt, die niet aan een tafeltje zit en zijn verhaal opdreunt, maar iemand die levendig door de klas loopt en een boeiend verhaal vertelt. Een leraar die zijn vak verstaat, die studenten meeneemt in zijn verhaal, ze daarbij ook aankijkt en bij het verhaal betrekt, zodat docent en student samen in hun zoektocht naar kennis een reis maken door de schatten van de kennisoverlevering.
De eerste week was ik enthousiast. De tweede week was ik enthousiast en de derde week was ik nog steeds enthousiast. Dit leek de goede kant op te gaan. Zo kon ik mijn jaar in de meest on-Italiaanse stad van Italië (voor mijn gevoel dan) wel uitzitten. De vierde week was ik nog steeds enthousiast, maar begon ik mijzelf voorzichtig af te vragen wanneer de docent nou van de inleiding overging tot de harde kern van de stof, wanneer de zoektocht naar ware kennis zou beginnen. Ik had nog steeds goede hoop dat het toch goed kwam. Dit had overigens weinig met rationele overwegingen te maken maar meer met een vorm van cognitieve dissonantiereductie, oftewel: ik wilde niet tegen mezelf toegeven (en tegen de mensen die al een paar jaar mijn plannen voor het grootse Italiaanse avontuur hadden moeten aanhoren) dat ik een compleet verkeerde keuze had gemaakt en dat ik nooit binnen de stadsmuren van deze middeleeuwse stad had moeten gaan om er een jaar te gaan studeren.
Na de zesde week begon ik er vrij zeker van te worden dat we nooit bij het eerste hoofdstuk aan zouden komen, maar het hele college lang in deze inleiding zouden blijven hangen. De vorm was prachtig, maar de inhoud bleef pijnlijk afwezig. Dit besef werd helemaal helder toen mij na de bespreking van een huiswerkopdracht duidelijk werd, nadat ik mijn uiterste best had gedaan om een sluitend en goed filosofisch antwoord op de probleemstelling te geven, dat het enige wat wij geacht werden te hebben geantwoord een samenvatting was van de collegetekst uit de afgelopen zes colleges van meneer docent, keurig opgetekend in de bijbehorende lange Italiaanse zinnen en het om-de-brij-heendraaien (dat, naar wat ik leerde, in Italië niet als een teken wordt gezien dat je het eigenlijk niet begrepen hebt, maar dat als de essentie van academische exercitie wordt gezien). Mijn zwoegen tot ware kennis te komen en dat zo goed mogelijk en in mijn beste Italiaans in de 15 regels die ervoor stonden te persen, werd gehonoreerd met een - - (min min), terwijl de normering eigenlijk maar van + tot – ging, maar voor mij had de docent waarschijnlijk een speciale uitzondering gemaakt.
Verder viel vooral de manier van tentamineren op. Alle tentamens zijn mondeling. Er is een vaak een grote groep studenten die zich voor hetzelfde tentamen heeft ingeschreven. Deze studenten worden geacht wanneer het tentamen begint allemaal aanwezig te zijn bij de kamer van de docent. Volgens een volgorde die de docent ter plekke verzint, worden ze dan één voor één in het kamertje geroepen om hun tentamen af te leggen. Alle studenten die daarna nog moeten, wachten ondertussen in de gangen naast de docentenkamers. Voor mij als Nederlandse student was dit werkelijk moeilijk te geloven. Ik heb nog aan diverse studenten gevraagd of er dan werkelijk geen beter systeem voor bestond dan dit, waarop ze over het algemeen antwoordden met verhalen over hoe ze eens van negen uur ‘s ochtends tot acht uur ‘s avonds in de gangen hebben gewacht, toen de docent hen kwam vertellen dat zijn werkdag erop zat en dat ze de volgende dag terug mochten komen. Een andere student vertelde mij dat ze zelfs eens in zo’n gang de nacht had doorgebracht. Ik kon werkelijk mijn oren en ogen niet geloven en dacht dat de studenten elk moment collectief ‘grapje!’ zouden kunnen gaan roepen, gevolgd door ‘Ha, hadden we die Hollandse toch even goed te pakken’. Maar het gebrek aan organisatie schijnt een inherent onderdeel van het Italiaanse leven te zijn en ik heb hiervan nog vele voorbeelden mogen zien terwijl ik in Italië verbleef.
Hoe meer ik me begon te ergeren aan allerlei ‘typisch Italiaanse’ dingen, hoe meer ik me pijnlijk besefte hoezeer ik zelf onderdeel uitmaak van de Nederlandse cultuur. Wanneer Italianen hun liefde voor hun favoriete schrijver in overtreffende bewoordingen uitten, dacht ik: ‘Joh, doe toch normaal’ en wanneer mijn huisgenootjes elkaar overtroffen in de hoogte van hun hakken bij het uitgaan, om vervolgens de hele avond te klagen dat ze zo’n last van hun voeten hadden, kwamen er ook erg Nederlandse pragmatische spijkerbroek-en-gympies-